Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1883

Datum uitspraak2006-10-11
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200401021
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het door partijen ingegane mediationtraject is stopgezet door toedoen van de vrouw. Uitsluitend de emotionele weerstand van de vrouw tegen de persoon van de man mag er niet toe leiden dat het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning wordt afgewezen. De vrouw heeft nagelaten de door haar naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ter beantwoording van de vraag of haar belangen bij een ongestoorde verhouding met het kind zullen worden geschaad bij de erkenning, met voldoende verifieerbare bescheiden te onderbouwen, hetgeen op haar weg had gelegen gelet op de betwisting hiervan de door de man.


Uitspraak

11 oktober 2006 Rekestenkamer Rekestnummer R04/01021 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Eindbeschikking In de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, de vrouw, procureur mr. M.A. van Osch, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, de man, procureur aanvankelijk mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, thans mr. M.J.L. Schram. Deze beschikking wordt gegeven als vervolg op de tussen partijen gegeven tussenbeschikking van 16 maart 2005. 6. De tussenbeschikking van 16 maart 2005 Bij die beschikking heeft het hof de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om een traject van mediation in te gaan. 7. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep 7.1. Een nadere mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden op 6 september 2006. Bij deze gelegenheid zijn de vrouw en haar procureur mr. Van Osch, de man en zijn procureur mr. Schram, mr. Van Lokven, namens de bijzondere curator van [A.], mr. A.R. van Wieren en mw. Pijls namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) gehoord. 7.2. In vervolg op de stukken genoemd in de tussenbeschikking van 16 maart 2005 heeft het hof nog kennis genomen van de inhoud van: - een brief van de procureur van de vrouw, d.d. 10 april 2006; - een brief met bijlagen van de raad d.d. 8 mei 2006, waarbij een rapport van de raad van 3 oktober 2005 inzake omgang tussen de man en [A.] is overgelegd; - een brief met bijlage van de procureur van de vrouw, d.d. 21 augustus 2006; - een faxbericht van mr. Van Wieren, d.d. 6 september 2006. 7.3. De brief van mr. Van Osch d.d. 21 augustus 2006 bevatte de volgende tekst: “Op 6 september a.s. om 10.45 uur vindt de voortgezette mondelinge behandeling plaats van het beroepschrift terzake de erkenning van de minderjarige [A.]. In verband met deze mondelinge behandeling zend ik u in de bijlage een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming inzake een onderzoek naar de mogelijkheden c.q. belemmeringen voor een omgangsregeling tussen de heer [Y.]en [A.]. Cliënte acht de conclusies die in dit rapport worden getrokken alsmede de beschrijving van de visie van de man op de opvoeding van [A.] relevant voor de behandeling van bovenstaande zaak. Een kopie zond ik heden aan mevrouw mr. Schram, raadsvrouwe van de wederpartij.” 7.4. Bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft mr. Schram ertegen bezwaar gemaakt dat het hof in de onderhavige procedure kennisneemt van het rapport van de raad van 3 oktober 2005 dat niet geschreven is voor deze procedure, maar voor de procedure die partijen bij de rechtbank voeren naar aanleiding van het verzoek van de man tot omgang met [A.]. Het hof heeft dit bezwaar vervolgens van de hand gewezen. Het hof is daarbij enerzijds van oordeel dat dit rapport, dat thans bijna één jaar oud is, zó tijdig, zowel door de raad als door mr. Van Osch, in het geding is gebracht dat de procureur van de man ruim vóór de mondelinge behandeling bezwaar tegen de overlegging had kunnen maken. Anderzijds is het hof van oordeel dat dit nadere rapport als een follow-up kan worden aangemerkt van het rapport van de raad van 25 maart 2004, zodat een buiten beschouwing laten van het rapport van 3 oktober 2005 in strijd moet worden geoordeeld met een efficiënt procesverloop. 8. De verdere beoordeling 8.1. Uit de brief van de procureur van de vrouw van 10 april 2006 blijkt dat de bemiddelingsgesprekken tussen partijen niet tot overeenstemming hebben geleid. 8.2. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van dit hof van 6 september 2006 is gebleken dat het mediationtraject niet is beëindigd wegens redenen die gelegen zijn in de persoon van de man, maar dat de vrouw het traject heeft stopgezet. De vrouw heeft het mediationtraject beëindigd omdat zij voorafgaand aan ieder mediationgesprek zo ziek werd dat zij zelfs niet meer voor [A.] kon zorgen. Tevens heeft de vrouw aan de mediator, mevrouw [Z.], geen toestemming verleend om met [A.] in gesprek te gaan. Voorts is ter zitting gebleken dat zowel partijen, als de bijzondere curator en de raad bij hun standpunten blijven zoals deze reeds eerder in hoger beroep naar voren zijn gebracht. 8.3. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de zittingen in hoger beroep naar voren is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof betreurt dat door toedoen van de vrouw het mediationtraject voortijdig is stopgezet. Hierdoor heeft de vrouw alle eventuele openingen in de ontwikkeling van [A.] om de man een plaats in haar leven te geven geblokkeerd. Het hof acht het, gelet op het belang en de ontwikkeling van [A.], zeer spijtig dat de vrouw er niet in geslaagd is haar medewerking te verlenen aan een minnelijke oplossing van het onderhavige geschil. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw weliswaar meerdere feiten en omstandigheden aangevoerd ter beantwoording van de vraag of haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [A.] zullen worden geschaad bij de erkenning, echter zij heeft nagelaten deze feiten en omstandigheden met voldoende verifieerbare bescheiden te onderbouwen, hetgeen op haar weg had gelegen gelet op de betwisting hiervan door de man. Hoewel de vrouw niet verzwijgt dat de man de biologische vader van [A.] is, geeft zij hem als zodanig niet een plek in het leven van [A.]. De bezwaren van de vrouw tegen de erkenning komen voort uit haar eigen negatieve beleving van de man, van welke emoties zij –bewust of onbewust- [A.] deelgenoot maakt. Het hof is van oordeel dat uitsluitend de emotionele weerstand bij de vrouw tegen de persoon van de man er niet toe mag leiden om het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning af te wijzen. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigen. Het hof wil hierbij nog opmerken dat erkenning niet met zich brengt dat de man hieraan het recht zou mogen ontlenen om zich met de opvoeding van [A.] te bemoeien. In het rapport van de raad van 3 oktober 2005 staat hierover vermeld: “Hoewel vader zegt zich niet met de opvoeding te willen bemoeien, doet hij daarentegen ook verschillende stevige uitspraken. Hij vraagt zich af hoe de situatie bij moeder pedagogisch veilig kan zijn, wil dat [A.] opgroeit in een pedagogisch verantwoord klimaat, en stelt dat [A.] geïsoleerd opgroeit door de houding van moeder”(pagina 7). Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij vanuit zijn onmachtgevoelens, opgewekt door de sterk afhoudende opstelling van de vrouw, tot die uitspraken is gekomen. Hij heeft daaraan uitdrukkelijk toegevoegd dat hij erkent dat de vrouw de eerste opvoeder van [A.] is en hij heeft daarbij toegezegd dat hij zich niet met de opvoeding van [A.] zal bemoeien. Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een eventueel nader onderzoek door FORA te laten verrichten heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat dit –na twee uitvoerige onderzoeken door de raad- te belastend zal zijn voor [A.] en dat naar het oordeel van de raad een dergelijk deskundigenbericht geen nieuwe gezichtspunten zal bevatten. Het hof deelt dit standpunt van de raad. Daarbij is het hof met de rechtbank van oordeel dat beide rapportages van de raad voldoende informatie bevatten om verantwoord een beslissing te kunnen nemen op het verzoek van de man. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve bekrachtigen. 9. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 september 2004; wijst af het meer of ander verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Kranenburg en Van der Linden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 oktober 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.